Abdelkader Benali

Abdelkader Benali: ‘Hoe ik ontdekte dat mijn leven een sprookje was’

Abdelkader Benali Marokkaans-Nederlands schrijver

Schrijver Abdelkader Benali over de kracht van verhalen vertellen en zijn jeugd: ‘De bibliotheek was mijn meditatiecentrum. Boeken praten niet terug, ze nodigen alleen maar uit om aan te schuiven.’

In de jaren tachtig was mijn moeder zwanger. De hele jaren tachtig. Alleen was dat niet aan haar te zien. Ze klaagde niet. Mama lag soms wel erg lang in bed, maar ik dacht nooit dat het misschien iets te maken had met een nieuw organisme dat zich in haar aan het manifesteren was.

Ik was in de jaren tachtig ook zwanger, zwanger van verhalen. Alleen wist ik het niet. Er was veel verveling. De winkels gingen om zes uur dicht en op zondag waren ze gesloten. Voor alle leuke dingen moest je geld betalen en ze waren ver weg. Mijn vader was niet krenterig, wel zuinig – al dekt dat woord ook de lading niet. Hij was niet zo’n buitenmens.

Ik was in de jaren tachtig zwanger van verhalen. Alleen wist ik het niet.

Het televisieaanbod was beperkt. Er waren nog geen spelcomputers, geen WhatsApp-groepen, geen grote festiviteiten in stadsparken. Ik herinner me de ellenlange cricketwedstrijden op de BBC. Die duurden en duurden en duurden en al die tijd vroeg ik me af waar het hele spel eigenlijk om draaide. Tevergeefs. Ook de zachte commentaarstem hielp me niet verder. Ze Onbegrijpelijke sporttaal. Ik moest raden naar het hoe en het wat terwijl de in wit geklede mannen onverstoorbaar verder speelden richting de oneindigheid.

De bibliotheek was gratis, daar bracht ik mijn boeken op maandag- en donderdagnamiddag binnen om meteen nieuwe uit te lenen.

Ik las enorm veel stripboeken, het betere Belgische werk. Suske en Wiske verorberde ik. Maar ook boeken. Je mocht een maximaal van zes boeken uitlenen. Wat ik dan ook deed, in het weekeinde had ik alles wel zo’n beetje gelezen. Op donderdag bracht ik terug wat ik al gelezen had in ruil voor nieuw leesvoer. Ik ging helemaal op in het lezen.

Op een maandag kwam ik thuis van school om een – mij inmiddels bekende – buitenstaander in huis aan te treffen: de verloskundige. Bijna al mijn broertjes en zusjes waren thuis geboren. Ik was er gewend aan geraakt. Fijn vond ik het niet.

De nieuwe aanwas zag ik als een bedreiging, de toevoeging aan het geheel ging ten koste van mijn positie in de familie. De nieuwgeborene kreeg alle aandacht en mijn aanwezigheid werd steeds minder opgemerkt. Ik was jaloers op het nieuwe leven dat zich aandiende. Daarom reageerde ik stoïcijns toen de blijmoedige verloskundige mij met een zoete blik vertelde dat ik ‘heel snel er een broertje of zusje bij zou krijgen.’ Alsof ik dat niet wist! Op het gebied van broertjes en zusjes erbij krijgen was ik ervaringsdeskundige.

Geïrriteerd over zoveel naïviteit in verplegerskostuum pakte ik mijn linnen tas, schoof daar bruusk de leenboeken in en verdween uit het huis. Zo snel als mijn benen me dragen konden rende ik naar de bibliotheek – een kleine kilometer ver – omringd door de verwarrende woede en onrust van het ongewenste kind. Zo voelde het althans. De hele wereld was tegen mij. Niemand uitgesloten. Kon de verloskundige niet zien dat met elke geboorte mijn aanwezigheid minder waard werd? Zou er ooit een dag komen dat iemand mij echt begreep? Pas voor de deur van de bibliotheek kalmeerde ik. Kwam tot rust. Gaf toe dat ik ook best wel goed was in overdrijven. Maar de verbittering kon ik op mijn tong proeven.

De bibliotheek was mijn meditatiecentrum. Boeken praten niet terug, ze nodigen alleen maar uit om aan te schuiven.

Waarom kon ik niet gewoon zoals alle kinderen zijn die tevreden waren met wat ze kregen en er niet zulke asociale gevoelens op nahouden? Asociaal was bij mij op school een scheldwoord. Het betekende dat je niets voelde voor anderen, nergens rekening mee hield en over de grenzen van anderen ging. Dat ik niet eens gelukkig kon worden van familie-uitbreiding maakte me toch zeker een monster. Ik haalde mijn schouders op. Het commentaar der mensen liet me onverschillig. Als ik asociaal was, dan was dat maar zo.

De bibliotheek was mijn meditatiecentrum. Boeken praten niet terug, ze nodigen alleen maar uit om aan te schuiven. De bezoekers waren ook geen praters. Dat vond ik wel prettig. Het gaf me optimale bewegingsvrijheid in een wereld vol verrassingen.

Een kast in het bijzonder trok mijn aandacht. De kast met de volkssprookjes. Veel van die sprookjes kende ik al van de prentenboeken op school. De rattenvanger van Hamelen, de stadsmuzikanten van Bremen, Repelsteeltje.

De kracht van de verhalen zat in de wonderbaarlijke wezens, de raadselachtige omstandigheden en de beproevingen die door de held moesten worden ondergaan. In elk verhaal gebeurde wel iets anarchistisch, iets dat niet mocht, dat niet kon, dat niet werd getolereerd. Wat was ik blij dat het met eind goed, al goed eindigde. Zonder happy end zouden die verhalen ondragelijk zijn geweest; veel te heftig voor de tere kinderziel.

Maar intussen was ik ervan doordrongen geraakt dat het leven niet voor iedereen een happy end heeft. Voor mij bijvoorbeeld, ik zat in een ware klotesituatie zonder happy end in zicht. Een cricketwedstrijd waarvan ik niet wist of ik ‘m ging winnen of verliezen. Soms zat het flink tegen en niemand die je kon helpen. Jezelf de zieligste in de wereld vinden gaf eventjes een soort troost, waarna je concludeerde dat zielig zijn voor nog meer kwetsbaarheid zorgde. En daar had ik een hekel aan, kwetsbaarheid. Ik wilde sterk zijn. Een stoer verhaal over mezelf kunnen vertellen. Uit wanhoop kroop ik nog maar wat dichter naar de boeken toe.

In mijn familie werd mijn geïrriteerde staat met een flinke dosis onverschilligheid bekeken. Ik was tenslotte de oudste en een jongen – die redde zich wel. Het verhaal dat ze in mij zagen was er een van standvastigheid en gehoorzaamheid. Ik haatte dat verhaal. Maar ik liet ze niet weten wat mijn verhaal was. Ik hield het achter.

De sprookjes die mensen elkaar vertelden, stonden vol gruwelijkheden, duister kwaad en seksuele aberratie – het waren kortom spiegels van de donkere kant van onze ziel. Daar zou ik later achter komen.

In die staat van onthechting begon ik wat sprookjesboeken uit de kas te pulken. Letterlijk met de vinger over een boekenrug gaan en die eruit trekken. De Westerse sprookjes kende ik, maar ik wist niet dat ze in de loop der tijd zwaar gecensureerd waren door de gebroeders Grimm. De sprookjes die mensen elkaar vertelden, stonden vol gruwelijkheden, duister kwaad en seksuele aberratie – het waren kortom spiegels van de donkere kant van onze ziel. Daar zou ik later achter komen.

De sprookjes die ik die dag ontdekte leken aan die censuur ontsnapt te zijn. Ze vertelden een heel ander verhaal over de natuur van de mens. Er was geen plaats voor een happy end, de boze stiefmoeder werd niet gestraft, de prinses kuste de kikker niet tot prins. Het ging er in deze wereld nogal ruig aan toe. Ik kreeg er geen genoeg van. Ik las sprookjes uit Zuid-Amerika, uit Afrika, uit Rusland, uit Indonesië en Japan – sprookjes uit landen waarvan ik niet kon bevroeden dat er sprookjes werden verteld.

Wat het meeste indruk maakte, was dat de verhalen onverbloemd vertelden dat de wereld slecht in elkaar zat. Overal loerde gevaar en niemand leek te vertrouwen. Dat sprak me heel erg aan. Het verklaarde waarom ik me zo slecht voelde, het verklaarde waarom ik niet aardig tegen de aardige verloskundige kon zijn, het verklaarde waarom ik zo bang was mijn positie in de familie te verliezen, het verklaarde waarom ik geen enthousiasme kon opbrengen over de op handen zijnde gezinsuitbreiding. Het verklaarde heel veel.

Net als de sprookjesfiguren was ik door een slechte stiefmoeder, een jaloerse buurman of pech in een onfortuinlijke positie terechtgekomen. En daar kon ik helemaal niets aan doen. Onder die extreme omstandigheden waarin men aan zijn lot was overgelaten, kwam het erop aan met sluwheid, list en een portie geluk, er weer bovenop te komen.

Men moest geduld uitoefenen, en opnieuw veel nieuwe dingen leren, anders kwam men er niet. Het meest spraken mij de verhalen aan waarin de ongelukkige uitgestoten zoon na heel veel jaren zwerven op een dag het fortuin vergaart dat hem in staat stelt zijn ouders te confronteren met zijn nieuwe rijkdom. Dat deed-ie dan op een heel listige manier, door zich aan de familie te presenteren als een rijke edelman die natuurlijk op alle respect kan rekenen – macht maakt mensen vriendelijk – waarna hij zijn ware identiteit aan de verbouwereerde ouders prijsgeeft. Die springen dan op hem af, omhelzen hem en knuffelen hem. De zoon besluit hen te vergeven.

Overal loerde gevaar en niemand leek te vertrouwen. Dat sprak me heel erg aan.

Maar niet alle verhalen liepen zo goed af. Soms won wraak het van vergiffenis, won haat het van liefde en won het kwade het van het goede. De reden dat ik na zo’n verhaal gelezen te hebben nog met vragen achterbleef was dat er geen oordeel werd gegeven over wat er was gebeurd. Er leek geen moraal te bestaan in deze wereld, en dat sloot aan bij de wereld waarin ik leefde, waarin alles maar leek te gebeuren, en als je er gelukkig van werd, dan had je geluk, als je er ongelukkig van werd, dan had je pech en niemand die zich voor de rest nog om je bekommerde.

Het was verschrikkelijk om mens te zijn want dat betekende dat je elke dag bij het opstaan moest accepteren dat ellende en pech je konden treffen. Daarom mocht ik niet boos zijn dat ik minder aandacht kreeg, dat ik soms het gevoel had dat ik werd vergeten, onzichtbaar was geworden voor mijn ouders. Zij konden daar niets aan doen want ze deden gewoon wat ze moesten doen, aandacht geven aan de nieuwgeborene totdat de volgende nieuwgeborene zich zou aandienen. Ik kreeg geen genoeg van deze verhalen. Ze waren eerlijk en bikkelhard, de personages waren gemeen en volgden hun emoties en hartstochten, lieten zich verleiden door macht en geld en er was niemand die ze daar vanaf kon houden. Ze stonden gevoelsmatig dicht bij de wereld waarin ik leefde.

Ze keken naar mij met nieuwe ogen. Ik was een verhalenverteller, iemand die kon onderhouden, kon amuseren. Ik ontdekte dat een verhaal zonder een gehoor geen verhaal is.

Op school begon ik deze verhalen te vertellen; ik wilde dat mijn klasgenoten ze leerden kennen, zodat ze mij misschien beter zouden begrijpen. Soms wekte het enthousiasme op, vaak ook onverschilligheid. Maar het was me wel gelukt hun aandacht te krijgen door verhalen te vertellen.

Ze keken naar mij met nieuwe ogen. Ik was een verhalenverteller, iemand die kon onderhouden, kon amuseren. Ik ontdekte dat een verhaal zonder een gehoor geen verhaal is. Het verhaal kan alleen maar groeien als er geluisterd wordt.

Tijdens het vertellen boorde ik een nieuwe energiebron aan; ik begon steeds makkelijker te vertellen, meer ontspannen, maar met meer spanning, ik speelde met verwachtingen en ik maakte de dingen dan weer mooier, dan weer spannender, omdat ik wist dat ik zo mijn publiek nog meer aan me kon binden. Het gaf me een kick.

Voor het eerst in mijn leven voelde ik me gezien. De drang tot vertellen leverde me de reputatie van een vreemde op, onvoorspelbaar, grillig, een clown. Ik was trots op die titel. Die titel paste bij mij.

Wanneer ik door te vertellen het publiek helemaal stil kreeg en ik in hun ogen een onvoorwaardelijke overgave zag aan het verhaal, had ik het gevoel te zweven. Ik werd iemand anders, een verhalenverteller ontsnapt uit een geheimzinnig sprookjesboek.

Toen ik thuiskwam van de bibliotheek was mijn broertje geboren. Op de een of andere manier vond ik dat geweldig. Het was het begin van een nieuw verhaal.

Abdelkader Benali schreef deze tekst in het kader van het vierdaagse vertelfestival Antwerpen vertelt, waar hij de tekst voorgedragen heeft.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content