Ludo bekkers, de oudste journalist van het land: ‘Politici denken te weinig na over simpel geluk’

'Mijnheer Bekkers,' zei Fabiola, 'u hebt mij gevangen.' © Saskia Vanderstichele

Binnenkort wordt hij 95, maar hij blijft schrijven. Ludo Bekkers is met stip de oudste journalist van het land. Ooit presenteerde hij de voorloper van het Songfestival, later leerde hij het volk wat cultuur is. ‘Wij waren nog cultuuroptimisten, hè.’

Vroeger sprong hij weleens binnen op de redactie. Ik hoorde zijn luide lach altijd al van ver en was er stiekem jaloers op. Het leek alsof hij, een man van de wereld, de formule voor de eeuwige jeugd had.

De laatste tijd zagen we hem niet meer. ‘Mijn been werkt niet meer mee’, zegt hij. Hij had de dokter naar een geneesmiddel gevraagd. ‘Mijnheer Bekkers,’ antwoordde die, ‘er bestaat geen pil voor slijtage.’

In zijn kelder staat er een looprek. Maar dat weigert hij naar boven te halen, want ‘dan lijk ik helemaal een oude vent. Dat ben ik, natuurlijk, maar ik wil er niet mee uitpakken. (lacht)‘ En dus vraagt hij aan de poetsvrouw of ze hem wil ondersteunen tijdens zijn museumbezoeken. Voor de rest geen klachten. Op zijn 94e schrijft hij nog altijd met veel overtuiging cultuurrecensies voor Knack.be. ‘Wat zou ik anders doen?’

Ludo Bekkers is een brok mediageschiedenis. Samen met Paula Semer is hij een van de laatste overlevers van de wonderjaren van radio en tv. Hij zat al aan zijn toestel gekluisterd op 18 februari 1934, de dag nadat koning Albert I van een rots gevallen was in Marche-les-Dames. ‘Ik was 10 en luisterde ademloos naar het verslag van Mon de Goeyse en Gust De Muynck.’

Ooit zou hij worden zoals zij, dat besloot hij die dag. Een goede leerling was hij niet op school. ‘Ik luisterde liever naar de concerten die mijn vader na lang zoeken op onze radio gevonden had. Zo is mijn liefde voor muziek ontstaan. Tante Juliette had toen al een grammofoonspeler. Als kind legde ik 78 toerenplaten op en kondigde dan die artiesten aan.’

Op een dag kreeg ik een nota van mijn baas op de radio: ik had mijn benen gekruist terwijl ik op een stoel zat. Dat kon toen echt niet.

Af en toe vroeg hij wel assistentie aan zijn vader: had Beethoven zijn derde symfonie geschreven vóór hij doof werd of erna?

Na de middelbare school wilde Bekkers kunstgeschiedenis gaan studeren, maar dan brak de oorlog uit. ‘Tijdens de bezetting was het niet vanzelfsprekend om zomaar naar de universiteit te gaan. Je moest klassieke humaniora gedaan hebben en eerst een paar maanden hier of in Duitsland gewerkt hebben. Mijn vader heeft mij toen bij de bank binnengeloodst. Hij werkte daar ook en hoopte dat ik als enig kind in zijn voetsporen zou treden. Maar die radiodroom bleef door mijn hoofd spoken. Op een dag nam vader me mee naar een concert in de Vlaamse Opera. In de loge zat een radioman, die nog op zijn bank gewerkt had. Tijdens de pauze hebben we even gepraat. “Denk je dat ik een kans maak?”, vroeg ik.’

Die radioman werd in 1945 ontslagen vanwege collaboratie met de bezetter, net zoals heel wat van zijn collega’s. ‘Er kwamen massa’s vacatures vrij op het NIR (Nationaal Instituut voor de Radio-Omroep, de voorganger van de BRT/VRT, nvdr). Ik stuurde een sollicitatiebrief en werd in Brussel uitgenodigd om een stemproef en examens af te leggen.’ Die eerste reis naar de hoofdstad vergeet hij nooit, zegt hij. ‘Alles zag er zo overweldigend uit.’

De oorlog was voorbij. Aan de overkant van het Flageyplein hing een reusachtig bord waarop een ‘V’ stond. Bekkers slaagde voor zijn examens en begon in 1946 als omroeper-regisseur bij het NIR. ‘Ik herinner me die stijlvolle studio 13 in het Flageygebouw nog goed. Een kale ruimte met een mahoniehouten tafel. Er stond een microfoon op, die ze van de BBC gekregen hadden, en een bakelieten zwarte telefoon. We lazen de waterstanden en de beursberichten voor, maar ook de namen van de krijgsgevangen. Uren heb ik dat gedaan, net als mijn vijf collega-presentatoren. Niemand wist wie wij waren, de vedettecultuur bestond nog niet in de tijd. We hadden allemaal een anonieme stem en spraken onberispelijk Nederlands. Dat was de norm in die tijd. Elke week kwam er een professor langs, die onze uitspraak corrigeerde. “Onze opdracht is om het volk te verheffen”, zei onze baas Jan Boon altijd. Hij was een heel erudiete, maar ook autoritaire man.’

‘Op vrijdagavond zond het NIR concerten uit met het radiosymfonieorkest. Live, want opnameapparatuur bestond niet. Naast het podium stond er dan een pupiter met een microfoon op. Tussen de presentatieopdrachten mochten we op een stoel gaan zitten, met ons keurig gesteven hemd en onze kravat aan. Op een dag kreeg ik een nota van Boon: ik had mijn benen gekruist terwijl ik op die stoel zat. Dat kon echt niet. (lacht)

Bekkers stond recht en werkte verder. ‘Onze archivaris vertelde op een dag dat er in het archief platen lagen van Vlaamse koren. De Duitsers hadden die nog geperst. Met die verboden muziek heb ik mijn eerste programma gemaakt: Lied van mijn land.’

In de studio aan het Flageyplein 'De vedettecultuur bestond nog niet. We hadden toen allemaal een anonieme stem.'
In de studio aan het Flageyplein ‘De vedettecultuur bestond nog niet. We hadden toen allemaal een anonieme stem.’© Saskia Vanderstichele

Dat land was aan het veranderen. Op 31 oktober 1953 werd de televisie in Vlaanderen uitgevonden. ‘Iedereen dacht toen dat de radio een aflopende zaak was en dat televisie alles zou overnemen. Ook ik wilde overstappen. Ik heb toen een paar examens gedaan en was geslaagd, maar Boon hield me tegen. Tot ik in 1956 het Festival della Gondola D’oro mocht presenteren in Venetië, de voorloper van het Songfestival. Ik zou Jean Walter aankondigen, die België vertegenwoordigde met Venetië (land van mijn dromen). Ik had geen zenuwen – tot ik het podium opstapte. Op de eerste rij zat Boon. Ik schrok me dood.’

Die avond won team België alles: niet alleen de prijs voor het beste lied en het beste orkest, maar ook die van de beste presentatie. ‘Ik presenteerde in vijf talen en dat had blijkbaar indruk gemaakt. De dag erna werd er een grote rechtstreekse tv-show georganiseerd voor alle orkesten op het San Marcoplein. Ik mocht die samen met Marisa Borini presenteren, in die jaren de grote ster van de RAI. Na afloop van de show kruiste ik Boon aan de kade in Venetië. “Meneer Bekkers,” zei hij. “Ik moet u proficiat wensen met uw prestatie. U mag mij vragen wat u wilt.”‘

‘”Mijnheer Boon,” zei ik, “mag ik naar televisie?”‘

‘”Het zal een verlies zijn voor de radio”, antwoordde hij. “Maar u mag gaan.”‘

In 1957 belandde Bekkers op de dienst Varia van de openbare omroep. ‘Ik werd verantwoordelijk voor cultuur en wetenschap en deelde een lokaal met Paula Semer.’

‘Ludo en ik verweten elkaar te lange telefoons, te veel lawaai, te veel bezoek’, schreef Semer later in haar biografie. ‘Maar we waren goede vrienden. Ik had in die dagen een klankbord. Mijn “Ik denk dat ik gek ga worden” werd steevast beantwoord met “Dat gaat voorbij, ik heb dat ook meegemaakt.”‘

‘We moesten alles uitvinden’, zegt Bekkers. ‘Alles was nieuw. Als eerste tv-station gingen we naar de Biënnale van Venetië en Documenta in Kassel. Ik interviewde ook alle grote kunstenaars van die tijd: Roy Lichtenstein, Marc Chagall… Hun nummers stonden gewoon in het telefoonboek. Je kon hen opbellen en ernaartoe gaan. We waren jong, hè. Dan neem je risico’s en durf je alles. Op een dag exposeerde de performancekunstenaar James Lee Byars in de Wide White Space Gallery in Antwerpen. “Ik heb een idee voor een avondvullend programma op de Vlaamse televisie”, zei hij. “We bellen alle grote denkers van deze tijd op en die mogen allemaal een vraag stellen. In een studio zitten twaalf mensen onder een paars doek die die vragen dan beantwoorden. The World Question Center.” Geweldig idee, al vroeg ik me ook af hoe ik dat nu weer moest verkopen aan programmadirecteur Nic Bal. “Ik zal wel meegaan”, zei Byars. Daar stonden we dan in Bals bureau. Byars, die vreemde goeroe-kunstenaar met zijn onafscheidelijke hoed. En Bal, die brave man die niet wist wat hem overkwam. “We gaan met die performance geschiedenis schrijven op tv”, zei ik. Hij zei uiteindelijk: “’t Is goed, we doen het.” Een hele avond hebben we uitgezonden in paarse gewaden, in primetime, van acht tot middernacht.’

Kunst heeft vandaag een veel grotere impact op het publiek. Vreemd genoeg wordt dat niet vertaald in meer cultuur op radio of tv

In 1962 won Bekkers de Prijs voor de TV-Kritiek. De jury loofde hem omdat hij ‘kunst onder de aandacht brengt op een bevattelijke manier’.

‘De Belgische kunstenaars uit mijn tijd zijn vandaag bijna allemaal vergeten’, zegt hij. ‘Dat vind ik jammer. Ook al waren ze, op Magritte na, niet toonaangevend. Toch niet zoals Joseph Beuys dat was. Na hem werd er over een andere manier over kunst gedacht. Vandaag zijn Luc Tuymans, Michaël Borremans en Raoul De Keyser wel wereldberoemd, al hebben ze hun succes mede te danken aan hun galeries. Die hebben hen in New York en de rest van de wereld mee groot gemaakt.

‘Kunst heeft vandaag een veel grotere impact op het publiek. Vreemd genoeg wordt dat niet vertaald in meer cultuur op radio of tv. Ik heb een paar keer gekeken naar Culture Club met Sofie Lemaire en Bent Van Looy. Ze voerden best interessante gesprekken, maar praatten de kijkers ook naar de mond. Ze weten wat hun publiek verwacht. Ik deed dat niet, wilde mijn publiek uitdagen. Wie brengt er nu een avondvullend programma over James Lee Byars in primetime?’

‘Een volksverheffer’, zeg ik.

‘Misschien was ik dat wel, ja. Hoewel. Ik was vooral enthousiast en wilde dat enthousiasme delen met het publiek. Wij waren vooral cultuuroptimisten, hè. Bij politici merk ik vandaag dezelfde desinteresse over cultuur als bij mediabazen. Het is echt het laatste van hun zorgen. Hoelang is het geleden dat we nog eens een minister van Cultuur hadden die bezeten was van cultuur?

‘Op Eric Antonis na kwam ik zelden een politicus tegen op een concert, een tentoonstelling of een theatervoorstelling. Het levert, denken ze, toch geen kiezers op. Terwijl die cultuurliefhebbers wel een kiespotentieel vormen. Ik las gisteren in de krant dat Bert Anciaux eigenlijk nog niet zo’n slechte minister was. Zoals alle anderen kende hij er ook niets van, maar hij deelde wel kwistig subsidies uit. Dat hoeft niet per se. Destijds was ik betrokken bij de Middelheim Promotors, een vzw die het Middelheimmuseum ondersteunt. Als wij een kunstwerk echt wilden, klopten we aan bij de privé. We haalden het geld waar het zat: bij de rijke industriëlen.’

Hij gaat wat water bij halen.

Ik kijk naar zijn boekenkast. Op een schap staat een eindeloze rij doodsprentjes.

Onlangs wilden ze het standbeeld van Brabo schilderen in de regenboogkleuren. Brabo, de grote holebi!

‘Dat waren al mijn vrienden’, zegt hij. We kijken naar hun gezichten. Heel wat onbekenden, maar ook Julien Schoenaerts. Maurice De Wilde. Jan Hoet. Hij wijst naar een kaartje. ‘Dat was Rudi Oxenaar, de voormalige directeur van het Kröller-Müller Museum in De Hoge Veluwe. Ik heb hem goed leren kennen begin jaren zeventig. In die periode had ik een vreselijke baas op de BRT. Op een dag vroegen ze me of ik zin had om het Internationaal Cultureel Centrum (ICC) op te richten in het Koninklijk Paleis in Antwerpen. Dat heb ik ook gedaan, het was een mooie uitweg. In het kader van Europalia wilde ik honderd tekeningen uit het Kröller-Müller Museum tentoonstellen. Rudi had zevenhonderd foto’s van tekeningen gestuurd. Ik mocht er honderd uit kiezen, hij zou hetzelfde doen. We kwamen bij elkaar en merkwaardig genoeg hadden we, op één na, net dezelfde tekeningen geselecteerd. Later opende koningin Fabiola die tentoonstelling. “Meneer Bekkers,” vroeg ze, “hoe hebt u uw keuze gemaakt? Waarop baseerde u uw oordeel?”‘

‘”Het heeft te maken met ervaring in het kijken, mevrouw, met dingen vergelijken”, zei ik. “Het is geen exacte wetenschap.”‘

‘”Dat antwoord bevredigt mij niet”, antwoordde ze. “Sorry, mevrouw, maar vraag het aan meneer Oxenaar.” Waarop Rudi antwoordde: “Ik kan alleen maar bevestigen wat meneer Bekkers zegt.” Fabiola liep beteuterd voort. Voor een tekening van de beeldhouwer Eugène Dodeigne bleef ze minutenlang stilstaan. “Dit is echt prachtig!” riep ze. “Mevrouw,” zei ik, mag ik nu dezelfde vraag stellen? Waarop baseerde u uw oordeel?” “Meneer Bekkers,” antwoordde ze, “u hebt mij gevangen.” (lacht)

Na drie jaar keerde Bekkers terug naar de openbare omroep, oude liefde roest niet. Zijn naam verscheen op de aftiteling van ontelbare cultuurprogramma’s. Zoals die van Waarover men niet spreekt, een programma over ruimtelijke ordening. ‘Dat is ontstaan is uit verontwaardiging over de urbanisatie van mijn stad Antwerpen. Ze wilden toen zelfs de Cogels-Osylei slopen, om er sociale woningen neer te poten. Een van de grote voorstanders was nota bene mijn goede vriend Renaat Braem, de architect. Die vond al die grote, majestueuze huizen maar plaatsverspilling.’

‘In Waarover men niet spreekt vergeleken we Antwerpen met Dubrovnik, een oude stad waar de voetganger koning was. En met Stockholm, een moderne stad waar ze op een verstandige manier aan urbanisatie deden. De vergelijking was… (zucht) Ik ben nooit een minnaar geweest van het beleid van de stad Antwerpen. Vandaag nog altijd niet. Bart De Wever klopt zichzelf nu als een tarzan op de borst voor al die stadsvernieuwingsprojecten, maar heeft daar geen enkele verdienste aan. Dat zijn allemaal nog projecten van het vorige bestuur. Intussen worden er overal in de stad dingen verkloot. Aan het plein voor de Waaslandtunnel bouwen ze nu een hoog blok, tegen het advies van hun eigen administratie in. Dat past daar als een tang op een varken, heel dat plein is om zeep.’

Een eindeloze rij doodsprentjes'Dat waren al mijn vrienden.'
Een eindeloze rij doodsprentjes’Dat waren al mijn vrienden.’© Saskia Vanderstichele

‘En niet alleen daar loopt het fout. Er zijn zoveel pleinen in Antwerpen waar niets mee gedaan wordt. Doe nu eens iets voor de wandelaars, die van het ene naar het andere plein zouden kunnen stappen. Máák daar iets van. Politici denken veel te weinig na over hoe ze het leven aangenamer kunnen maken, over simpel geluk. Waarom gaan mensen op zondag naar het Middelheimpark? Niet om naar de kunst te kijken, wel om daar in het groen te zitten en omdat er een gezellig café is.’

‘Ik zit zelf al jaren in de commissie Beeld in de Stad. De oorspronkelijke bedoeling was om de vele beelden die in museumdepots staan in de stad te plaatsen, en zo het straatbeeld te verfraaien. Elk plein zijn standbeeld, dat is eigenlijk een idee uit de 19e eeuw. Toen was dat zinvol, en we moeten die oude beelden respecteren. Je wilt niet weten over welke idiote voorstellen wij ons allemaal moeten uitspreken. Onlangs wilden ze het standbeeld van Brabo schilderen in de regenboogkleuren. Brabo, de grote holebi! Tijdens de kerstperiode wilden ze Rubens verkleden als kerstman, met een rode muts. Natuurlijk geven we dan een negatief advies: van een openbaar monument blijf je af.’

‘Tegelijkertijd ben ik er geen voorstander om overal nieuwe beelden te plaatsen. Een plein wordt vandaag anders gebruikt dan in de 19e eeuw. Het kan voor mij alleen als het een betekenis heeft in die omgeving. We hebben vroeger een beeld van een naakte zwemster laten zetten aan het Wezenbergzwembad, daar had dat een functie. Het probleem is dat ontwerpers tegenwoordig overal beelden willen plaatsen. Zonder enige context, zonder verklaring. Slaat nergens op. Organiseer dan een tentoonstelling, zet een boom extra, maar geen beeld waarvan iedereen zich afvraagt: wat doet dat hier?’

‘Hebt u zelf ooit kunstenaar willen zijn?’ vraag ik.

‘Nee, daar had ik het talent en de ambitie niet voor. Mijn vader was destijds heel ontgoocheld omdat ik niet op de bank bleef werken, zoals hij gedroomd had. Tot zijn collega’s zeiden: “Ik heb uw zoon gehoord op de radio, hij heeft me vanmorgen gewekt.” Toen ik directeur was van het ICC, had ik een bureau op het gelijkvloers. Ik keek uit op de tuin. Af en toe kwam hij daar wandelen. Hij kwam niet binnen, zei geen goedendag, keek zelfs niet naar mij. Hij wandelde gewoon en ging weer weg. Dat was zijn manier om te tonen dat hij trots was. Vader was een heel strenge man, en toch ben ik hem ontzettend dankbaar. Hij heeft me geleerd hoe mooi kunst kon zijn. Die liefde wil ik ook doorgeven aan de mensen.’

Daarom schrijft hij nog altijd, als een eeuwige missionaris van de kunst. Mét wandelstok, al levert die hem af en toe wel een paar verdwaalde vrouwenblikken op. ‘We zullen eens wuiven naar die sukkelaar, denken ze dan.’

Hij lacht luid en zegt dan: ‘Geluk is iets wat je voor een deel ook zelf moet maken. Er zijn mensen die zichzelf ongelukkig maken. Daar heb ik nooit aan meegedaan.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content